Uit de oude doos
.
Lichaam en ziel
.
Hoe men eind 1600 de verhouding Lichaam-Ziel
beschopuwde, valt hieronder te lezen. De tekst is afkomstig uit Wercken
der
Genees-Konste, door Joh. van Beverwijck,
uitgegeven in 1672. Ik heb geprobeerd de tekst zo origineel mogelijk weer
te geven. Hier
en daar heb ik terwille van de leesbaarheid
de spelling echter een beetje aangepast. - PV
De vermaarde Cicero, in zijn 3. boek van de tusculaensche
vragen, verwondert hem niet zonder merckelijke reden, dat, na dien wij
bestaen uyt Ziele en Lichaem, voor de Sieckten des Lichaems een Konste
gevonden is, om deselve te genezen; en datter geen moeyten gedaen en wert
om de Genees-Konste der Zielen te vinden, en hare quellingen te hulpe te
komen. De gebreken des Lichaems werden gemeenlick gerekent 't werk alleen
van de doctoren of Medicijns te wesen, en die van de Ziele voor de Theologanten
gelaten. Maar also onsen Galenus wel ernstigh vermaent, datmen hem niet
en moet inbeelden, dat 't alleen de Philosophen soude betreffen, de Bewegingen
der Zielen te bestieren; maer dat het oock het werck is van de Medicijn,
dewijl de selve niet alleen den Geest en 't Gemoet en beschadigen, maer
oock 't Lichaem van sijn Gesontheyt berooven; so ist meer als reden, dat
wy volgende de vermaeninge van dien grooten Leermeester, oock alhier, daar
wy 't Lichaem leeren bewaren voor Sieckte, niet over en slaen van ´t
gene eenighsins de selvige kan toesenden gelijk daer zijn de Passiën
en Bewegingen des Gemoets, die van verscheyden Wijs/gerige Sieckten der
Zielen genoemt werden.
"Alle onse macht, seyde de Romeynsche schrijver
Sallustius, bestaet in Gemoet en Lichaem. Wy gebruycken meest de heerschappye
van 't Gemoet ofte den Geest, en den dienst van 't Lichaem. Dit behoorden
voorwaer wel also te geschieden, maar 't gaet dikwils soo by den Mense,
dat hij den Geest maeckt tot een dienstknecht van de Lichamelicke wellusten.
Jae de Schrijver selve van die goede spreucken wert mede sulcx te last
geleyt van den Out-vader Laetantius, dat hy sijn eygen goede spreucke met
fijn quaet en ongebonden leven soude te niet gedaen hebben.
|